zool

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zool    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • zool
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderste deel van voet of schoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zool zolen
verkleinwoord zooltje zooltjes

Zelfstandig naamwoord

dezoolv/m

  1. onderkant van de voet
  2. onderkant van schoeisel of kous
  3. (gereedschap) de vlakke onderzijde van een schaaf, strijkijzer etc.
  4. (waterbeheer) de onderkant van een dijk, terp of kade
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • zoolgang, zoolleder
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zolen

zool

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
    • Ik zool. 
  2. gebiedende wijs van zolen
    • Zool! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
    • Zool je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.