zuigen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
zuigenzuigend
zoggezogen
zuiging
zuigeling
zuiger
Uitspraak
  • Geluid:  zuigen    (hulp, bestand)
  • IPA: /zœyɣə(n)/ (2 lettergrepen); /ˈzœy̯.ɣə(n)/
Woordafbreking
  • zui·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘(met de mond) naar zich toe trekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands sūghen, uit Oudnederlands sūgan, ontwikkeld uit Oergermaans *sūgan-, bij Indo-Europees *seuḱ- ~ *seuǵ- ‘zuigen’, waartoe ook Latijn sūgere ‘zuigen’, sūcus ‘sap’, Litouws suñkti ‘uitpersen, filtreren’ en Oudkerkslavisch sŭsati ‘zuigen’ behoren.[2][3] Evenals Nederduits sugen, Duits saugen, Fries sûg(j)e en IJslands sjúga.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zuigen
zoog
gezogen
klasse 2 volledig

Werkwoord

zuigen

  1. een verlaagde druk aanleggen met de mond of met een apparaat
    • Deze machines zuigen aan de bovenkant warme lucht aan. 
  2. (van jonge kinderen en dieren) de moedermelk uit de tepels in zich opnemen
  3. (informeel) doorgaand treiteren, telkens opnieuw beginnen over iets met de bedoeling iemand anders kwaad te maken
    • Zit niet zo te zuigen! 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Ergens een punt(je) aan kunnen zuigen
Gezegd van de prestatie van een ander die niet makkelijk valt te evenaren
  • Iets uit zijn duim zuigen
Iets fantaseren, verzinnen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord zuigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.