zuster

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zuster    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzʏstər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • zus·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zuster zusters
verkleinwoord zustertje zustertjes

Zelfstandig naamwoord

dezusterv

  1. vrouwelijk kind van dezelfde ouders, zus
  2. verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) non, kloosterlinge
  4. vrouwelijke kameraad in een politieke strijd
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord zuster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Achterhoeks

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge
Antoniemen
  1. breur

Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord zuster zusters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge
Schrijfwijzen
  • Schwäschter
  • Sister
  • Söster
  • Süster
  • Swester
Synoniemen
  1. zus
  2. -
  3. -
Antoniemen
  1. breur
  2. broeder
  3. pater

Twents

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge

Veluws

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.