aura

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aura    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈʌurɑ/ (Nederland), /ˈʌrɑ/ (Vlaanderen)
Woordafbreking
  • au·ra
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘uitstraling van een persoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord aura aura's
verkleinwoord auraatje auraatjes

Zelfstandig naamwoord

deaurav

  1. energieveld dat mensen en ook andere levende wezens zou omgeven
  2. (medisch) beginverschijnselen van een astmatische of epileptische aanval
  3. (figuurlijk) uitstraling, halo
     Zelfs hier in dit ziekenhuis, waar lief en vooral leed het hoofdbestanddeel van de dag vormden, hing er een aura van onschendbaarheid en onwereldse zelfverzekerdheid om haar heen.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord aura staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Zelfstandig naamwoord

aura

  1. aura (energieveld)

Fins

Zelfstandig naamwoord

aura

  1. (landbouw) ploeg (landbouwwerktuig)
  2. aura (energieveld)

Frans

Werkwoord

vervoeging van
avoir

aura

  1. derde persoon enkelvoud onvoltooid toekomende tijd (futur simple) van avoir

IJslands

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

aura

  1. genitief onbepaald mannelijk meervoud van eyrir

aura

  1. accusatief onbepaald mannelijk meervoud van eyrir

Latijn

Zelfstandig naamwoord

aura v

  1. bries
Verbuiging
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.