bezit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bezit    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • be·zit
enkelvoud meervoud
naamwoord bezit -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetbezito

  1. datgene wat men bezit of heeft
    • De auto was niet zijn bezit. 
  2. (juridisch) het houden of genieten van een goed, dat iemand in persoon, of door een ander in zijn feitelijke macht heeft, alsof het aan hem toebehoort
     Zelf waren ze ook in het bezit van een computer met internetaansluiting.[1]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bezitten

bezit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van bezitten
  2. gebiedende wijs van bezitten

Gangbaarheid

  • Het woord bezit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.