eigendom

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  eigendom    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɛiɣə(n)ˌdɔm/ (3 lettergrepen); /'ʔɛɪɣəndɔm/
Woordafbreking
  • ei·gen·dom
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘wat men zijn eigen mag noemen’ voor het eerst aangetroffen in 1268 [1]
  • Afgeleid van eigen met het achtervoegsel -dom.
enkelvoud meervoud
naamwoord eigendom -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

eigendom m/o [2]

  1. (juridisch) het recht op de heerschappij over een zaak, de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort
enkelvoud meervoud
naamwoord eigendom eigendommen
verkleinwoord eigendommetje eigendommetjes

Zelfstandig naamwoord

heteigendomo [3]

  1. zaak die men zijn eigen mag noemen, bezit
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord eigendom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.