boerenkool

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  boerenkool    (hulp, bestand)
  • IPA: /burə'kol/
Woordafbreking
  • boe·ren·kool
Woordherkomst en -opbouw
1 enkelvoud meervoud
naamwoord boerenkool boerenkolen
verkleinwoord boerenkooltje boerenkooltjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord boerenkool -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

deboerenkoolv/m

  1. (bloemplanten) bladgewas (kool) Brassica oleracea convar. acephala var. laciniata 
  2. (groente) sterk gekrulde bladeren van Brassica oleracea convar. acephala var. laciniata 
    • De boerenkool groeit maar in een bepaalde tijd. 
    • Wij houden erg van boerenkool. 
  3. (metonymisch), (figuurlijk), (voeding) een stamppot van boerenkool met aardappelen
    • Boerenkool met worst. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord boerenkool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.