bouwer

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bouwer    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • bou·wer
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van de werkwoordstam van bouwen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwer bouwers
verkleinwoord bouwertje bouwertjes

Zelfstandig naamwoord

debouwerm

  1. (beroep) een persoon die dingen bouwt
Hyponiemen
Verwante begrippen
  • mannelijke vorm van bouwster
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.