haai

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  haai    (hulp, bestand)
  • IPA: /haj/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /ɦaɪ̯/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɦaɪ̯/
    • (Limburg): /haːɪ̯/
Woordafbreking
  • haai
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Oudnoor(d)s, in de betekenis van ‘kraakbeenvis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1445-1455 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord haai haaien
verkleinwoord haaitje haaitjes

Zelfstandig naamwoord

dehaaim

  1. (kraakbeenvissen) benaming voor roofvissen uit de superorde Selachimorpha 
  2. (scheldwoord) hebzuchtig, inhalig persoon (met een grote bek)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
verloren
  • er zijn haaien voor de kust
er dreigt gevaar
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
haaien

haai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haaien
    • Ik haai. 
  2. gebiedende wijs van haaien
    • Haai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haaien
    • Haai je? 

Gangbaarheid

  • Het woord haai staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.