leg

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  leg    (hulp, bestand)
  • IPA: /lɛx/
Woordafbreking
  • leg
enkelvoud meervoud
naamwoord leg leggen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

delegm

  1. het leggen van eieren
    • Deze kip is niet aan de leg. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
leggen

leg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leggen
    • Ik leg. 
  2. gebiedende wijs van leggen
    • Leg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leggen
    • Leg je? 
Anagrammen

Gangbaarheid

  • Het woord leg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  leg    (hulp, bestand)
enkelvoud meervoud
leg legs
Woordafbreking
  • leg

Zelfstandig naamwoord

leg

  1. (anatomie) been [1]
  2. (kleding) broekspijp
  3. poot [2], tafel- of stoelpoot
  4. (figuurlijk) ondersteuning
  5. fase v.e. reis
vervoeging
onbepaalde wijs to  leg 
he/she/it  legs 
verleden tijd  legged 
voltooid
deelwoord
 legged 
onvoltooid
deelwoord
 legging 
gebiedende wijs  leg 

Werkwoord

leg

  1. overgankelijk, een dierlijk karkas van de poten ontdoen
  2. overgankelijk, (techniek) iets (zoals een platform [2]) door middel van poten ondersteunen
  3. overgankelijk, onovergankelijk met het been een bepaalde beweging maken
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.