leggen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  leggen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈlɛxə(n)/ (2 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /ˈlɛχə(n)/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈlɛɣə(n)/
Woordafbreking
  • leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leggen
legde
(lei)
gelegd
(geleid) *
zwak -d volledig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘doen liggen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • (causatief) van liggen.

Werkwoord

leggen

  1. overgankelijk doen liggen
    • Hij legde het tijdschrift op de tafel. 
     ‘Denk erom hè… Geen haast,’ riep hij me na terwijl ik naar de grensmuur liep om mijn hand op het koude ijzer te leggen en mezelf moed in te praten: ‘veilig thuiskomen’.[2]
Opmerkingen
  • De vormen  lei ww  en  geleid ww  zijn verouderd en geen standaardtaal, het enkelvoud wordt in sommige streken wel in de spreektaal gebruikt [3][4].
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Spreekwoorden
  • In mei legt ieder vogeltje een ei.
In mei doet het weer aan de zomer denken.
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

deleggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord leg

Gangbaarheid

  • Het woord leggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.