sin

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  sin (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /sɪn/
enkelvoud meervoud
sin sins

Zelfstandig naamwoord

sin

  1. zonde
vervoeging
onbepaalde wijs to  sin 
he/she/it  sins 
verleden tijd  sinned 
voltooid
deelwoord
 sinned 
onvoltooid
deelwoord
 sinning 
gebiedende wijs  sin 

Werkwoord

sin

  1. onovergankelijk een zonde begaan, zondigen



Kabylisch

Telwoord (kab)
0
1 11 10
2 12
3 13
4 14
5 15
6 16
7 17
8 18 80
9 19

Hoofdtelwoord

sin

  1. twee



Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /siːn/, /sin/
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.
Naar frequentie 192

Bezittelijk voornaamwoord

sin m (3. persoon, mannelijke vorm, enkelvoud)

  1. zijn
    «Han tok paraplyen sin
    Hij nam zijn paraplu.
Verbuiging
Afkorting

sin

  1. (wiskunde), (afkorting) voor sinus


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /siːn/, /sin/
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.

Bezittelijk voornaamwoord

sin m (3. persoon, mannelijke vorm, enkelvoud)

  1. zijn
    «Han tok hatten sin til kollektbøsse.»
    Hij nam zijn hoed als collectebus.
Verbuiging
Afkorting

sin

  1. (wiskunde), (afkorting) voor sinus


Spaans

Uitspraak
  • IPA: /ˈsin/
Woordafbreking
  • sin

Voorzetsel

sin

  1. zonder


Toki Pona

Uitspraak
  • Geluid:  sin    (hulp, bestand)
  • IPA: /sin/
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

sin

  1. vernieuwen, opfrissen

Bijvoeglijk naamwoord

sin

  1. nieuw, fris, extra


Zweeds

Uitspraak
  • Geluid:  sin    (hulp, bestand)
  • IPA: /siːn/, /sin/
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.
Naar frequentie 181

Bezittelijk voornaamwoord

sin, g

  1. zijn (derde persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, m

  1. zijn (derde mannelijke persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, v

  1. haar (derde vrouwelijke persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, o

  1. zijn (derde onzijdige persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, mv

  1. hun (derde persoon meervoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)
Verwante begrippen
  • min (eerste persoon enkelvoud)
  • din (tweerde persoon enkelvoud)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.