< spreken
spreken/vervoeging
Nederlands
vervoeging van de bedrijvende vorm van spreken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | spreken | te spreken | ||||||
toekomend | zullen spreken | te zullen spreken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesproken | te hebben gesproken | ||||||
toekomend | gesproken zullen hebben | gesproken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
sprekend | gesproken | ev. spreek | mv. verouderd spreekt | spreke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | spreek | spreekt | spreekt | spreekt | spreekt | spreken | spreken | spreken | |
verleden (o.v.t.) | sprak | sprak | sprak | spraakt[1] | sprak | spraken | spraken | spraken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal spreken | zult/zal spreken | zult/zal spreken | zult spreken | zal spreken | zullen spreken | zullen spreken | zullen spreken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou spreken | zou spreken | zou(dt) spreken | zoudt spreken | zou spreken | zouden spreken | zouden spreken | zouden spreken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesproken | hebt gesproken | hebt/heeft gesproken | hebt gesproken | heeft gesproken | hebben gesproken | hebben gesproken | hebben gesproken | |
verleden (v.v.t.) | had gesproken | had gesproken | had gesproken | hadt gesproken | had gesproken | hadden gesproken | hadden gesproken | hadden gesproken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesproken hebben | zal/zult gesproken hebben | zult/zal gesproken hebben | zult gesproken hebben | zal gesproken hebben | zullen gesproken hebben | zullen gesproken hebben | zullen gesproken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesproken hebben | zou gesproken hebben | zou/zoudt gesproken hebben | zoudt gesproken hebben | zou gesproken hebben | zouden gesproken hebben | zouden gesproken hebben | zouden gesproken hebben |
Verwijzingen
- ↑ De vervoeging van sterke werkwoorden bestaat uit de verledentijdsstam (verleden tijd enkelvoud) met uitgang -t. De klinker a wordt daarbij verdubbeld tot aa, indien de vorm niet eindigt op -d of -t.
Middelnederlands
onbepaalde wijs | gebiedende wijs | onv. deelwoord | volt deelwoord | |
---|---|---|---|---|
spreken te sprekene | spreke mv. spreket | sprekende | gesproken | |
aantonend | aanvoegend | |||
tegenwoordig | verleden | tegenwoordig | verleden | |
ic | spreke | sprak | spreke | sprake |
du | spreex | sprakes | spreex | sprakes |
hi, si | spreekt | sprak | spreke | sprake |
wi | spreken | spraken | spreken | spraken |
ghi | spreket | spraket | spreket | spraket |
si | spreken | spraken sproken | spreken | spraken sproken |
- Opm.: Bovenstaande is een geïdealiseerd beeld van de vervoeging. Er bestond grote variabiliteit in spelling en in vormen tussen de verschillende dialecten.
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.