uni

Uitspraak

• Geluid:  uni    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈyni / (2 lettergrepen)

Gelijkklinkende woorden

• unie

Woordafbreking

• uni

Woordherkomst en -opbouw

• zn [1]: (verkorting) van universiteit
• zn [2], bn: van Frans  uni bn  "effen" ^[1]

Zelfstandig naamwoord

de uni v / m

1. (onderwijs) (informeel) instelling voor hoger onderwijs verbonden met wetenschappelijk onderzoek en dienstverlening

   ▸ Zo kan je ook mensen die wel gemotiveerd zijn maar moeten wennen aan de intensiteit van de uni en zo hun jaar niet zouden halen toch behouden.^[2]

Zelfstandig naamwoord

het uni o

1. (mode) uitvoering in één kleur, zonder variatie

   ▸ Na alle jaren van effen en uni neemt het decoratieve nu de overhand.^[3]

Bijvoeglijk naamwoord

1. (mode) geheel in één kleur, zonder variatie

   ▸ Verschillende auto’s staan er goed bij in een uni lak.^[4]

Gangbaarheid

• Het woord uni staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

Uitspraak

• Geluid:  uni    (hulp, bestand)
• IPA: /yˈniː/

Woordafbreking

• uni

Woordherkomst en -opbouw

• van Frans  uni bn 

Bijvoeglijk naamwoord

uni

1.  uni bn 

Uitspraak

• [A] Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˈjuː.ni/
• [B] Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˈuː.niː/

Woordherkomst en -opbouw

• [A] (verkorting) van university
• [B] van Japans 雲丹 (oenji)

Zelfstandig naamwoord

[A] uni

1. (onderwijs) (informeel)  uni zn , unief

Zelfstandig naamwoord

[B] uni

1. (voeding) zee-egel die als sushi wordt gegeten

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /ˈuni/

Zelfstandig naamwoord

uni

1.  slaap zn 
2.  droom zn 

Uitspraak

• Geluid:  uni    (hulp, bestand)
• IPA: /y.ni/

Bijvoeglijk naamwoord

uni

1. saamhorig, verenigd
2. vlak, effen
3.  uni bn , effen, eenkleurig, eenvoudig

Bijwoord

uni

1. gelijkmatig

Werkwoord

uni

1. voltooid deelwoord (participe passé) van unir