huisdier
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: huisdier (hulp, bestand)
- IPA: / ˈhœyzdir / (2 lettergrepen); /ˈɦœyzdiːr/
Woordafbreking
- huis·dier
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van huis en dier
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huisdier | huisdieren |
verkleinwoord | huisdiertje | huisdiertjes |
Zelfstandig naamwoord
het huisdier o
- (dierkunde) een dier dat in het huis of om het huis woont en leeft
- De buren hebben een hond als huisdier.
Hyponiemen
Vertalingen
1. een dier dat in het huis of om het huis woont en leeft
|
Gangbaarheid
- Het woord huisdier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huisdier" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.