luiden

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  luiden    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈlœydə(n)/ (2 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /ˈlœʏ̯dən/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈlœːdən/
Woordafbreking
  • lui·den
Woordherkomst en -opbouw
  • [A]: afgeleid van luid met het achtervoegsel -en [1]
  • [B]: alleen meervoud, erfwoord via Middelnederlands lude van Oudnederlands liude, in de betekenis van ‘mensen’ aangetroffen vanaf de tweede helft van de 8e eeuw [2] [3] [4] [5]
  • [C]: afgeleid van  luide ww  met de uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
luiden
luidde
geluid
zwak -d volledig

Werkwoord

[A] luiden

  1. overgankelijk doen klinken, gewoonlijk van een bel
    • Deze klok wordt zelden geluid. 
  2. inergatief het weerklinken van het geluid van een klok
    • De kerkklokken luidden toen er een dijkdoorbraak dreigde. 
  3. als inhoud hebben
    • Het bericht luidde eenvoudigweg: "hij is dood"; details ontbraken. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: de noodklok luiden
Vertalingen
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord -* luiden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

[B] deluidenmv

  1. (verouderd) groep mensen
Synoniemen
Opmerkingen
  • Als enkelvoud kan vaak wel "man", "kerel" of "mens" worden gebruikt.

Werkwoord

vervoeging van
luien

luiden

  1. meervoud verleden tijd van luien
    • Wij luiden. 
    • Jullie luiden. 
    • Zij luiden. 

Gangbaarheid

  • Het woord luiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.