man

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  man    (hulp, bestand)
  • IPA: /mɑn/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • man
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord man mannen
verkleinwoord mannetje
manneke(n)
mannetjes
manneke(n)s

Zelfstandig naamwoord

demanm

  1. (biologie) persoon van het mannelijk geslacht
    • Elke man houdt van voetbal. 
     Geen van de onderzoeken die waren uitgevoerd had antwoord kunnen geven op de vraag waarom de eerste brug in de rivier was gestort en achttien man had gedood.[3]
     Nu moet blijken of de aanstormende knapen mannen zijn geworden en de grote mannen grote mannen zijn gebleven.[4]
  2. (pregnant), (familie), (juridisch) echtgenoot, getrouwde man
    • John is de man van Elly. 
  3. mens, volwassen persoon in het algemeen; ook als aanspreekvorm
    • Een man heeft voedsel nodig. 
    • Man, wat ben ik moe! 
  4. (dierkunde) mannelijk exemplaar van een diersoort
     Ze grapte dat ze een zwarte weduwe was die haar mannetje na het paren opat.[5]
Synoniemen
Antoniemen
Hyperoniemen
Opmerkingen
  • -man komt vaak voor als tweede deel van een samenstelling waarbij het eerste deel een kenmerk nader aanduidt, bijv. een beroep. Dit soort samenstellingen kent soms een meervoud met  lui zn  of  lieden zn . Als het om beroepen gaat, heeft de wens om mannen en vrouwen gelijk te behandelen vaak vormen opgeleverd met -vrouw en -mens in plaats van -man
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • anderhalve man en een paardenkop
    bijna niemand
  • de juiste man op de juiste plaats
    zeer geschikt voor het werk dat gedaan moet worden
  • een man een man, een woord een woord
    je hoort een belofte na te komen
  • een man van de klok zijn
    iemand die steeds precies op tijd is
  • geen man over boord zijn
    niet zo erg zijn, veel minder erg zijn dan mogelijk was
  • aan de man brengen
    een koper vinden
  • man en paard noemen
    eerlijk zeggen wie het is
  • [3] man, man, man
  • met man en macht
    met ieders daadwerkelijke medewerking
  • met man en muis vergaan
    zinken van een schip, zonder overlevenden
Spreekwoorden
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

hetmano

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (voeding) voedsel dat uit de hemel komt voor de Israëlieten tijdens hun tocht uit Egypte naar Kanaän; het woord kan in Ex. 16:15 ook worden begrepen als 'wat?' (14×: Ex. 16:15, 16:31 +, Num. 11:6 +, Deut. 8:3 +, Joz. 5:12 +, Ps. 78:24, Neh. 9:20)
Verwante begrippen
  • Grieks-Nederlands (gangbare versie): manna
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
mannen

man

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mannen
    • Ik man. 
  2. gebiedende wijs van mannen
    • Man! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mannen
    • Man je? 

Gangbaarheid

  • Het woord man staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "man" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. man op website: Etymologiebank.nl
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
  4. Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  5. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
  6. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  7. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord man manne / mans
verkleinwoord mannetjie mannetjies
Uitspraak
  • IPA: /mɑn/
  • geluid 
Woordafbreking
  • man
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Nederlandse man

Zelfstandig naamwoord

man

  1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
  2. man; echtgenoot, getrouwde man
Synoniemen
  1. eggenoot, (deftig:) gade
Antoniemen
  1. vrou
  2. vrou

Meer informatie

Angelsaksisch

Zelfstandig naamwoord

man

  1. (biologie) man
Schrijfwijzen
Synoniemen

Aragonees

enkelvoud meervoud
man mans

Zelfstandig naamwoord

man v

  1. (anatomie) hand

Cimbrisch

Woordafbreking
  • man
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse man

Zelfstandig naamwoord

man

  1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
  2. man; echtgenoot, getrouwde man
Schrijfwijzen

Duits

Uitspraak
  • IPA: /man/
Woordafbreking
  • man
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse man

Voornaamwoord

man

  1. men
Gelijkklinkende woorden

Engels

Zelfstandig naamwoord

man

  1. (biologie) man
  2. persoon
  3. mens
  4. mensheid

Fries

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudfriese man

Zelfstandig naamwoord

man

  1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
  2. man; echtgenoot, getrouwde man

Verwijzingen

    Friulisch

    Zelfstandig naamwoord

    man

    1. hand

    Galicisch

    enkelvoud meervoud
    man mans

    Zelfstandig naamwoord

    man v

    1. (anatomie) hand
      «A xente saúda dándose a man
      De mensen begroeten elkaar door elkaar een hand te geven.

    Gotisch

    Werkwoord

    man

    1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van munan
    2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van munan
    Schrijfwijzen
    • 𐌼𐌰𐌽

    Lets

    1e persoon
    naamval

    enkelvoud

    meervoud
    nominatiefesmēs
    genitiefmanismūsu
    datiefmanmums
    accusatiefmanimūs
    instrumentalismanimums
    locatiefmanīmūsos

    Persoonlijk voornaamwoord

    man

    1. datief aan mij, voor mij

    Limburgs

    Woordafbreking
    • man

    Zelfstandig naamwoord

    man m

    1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
    2. man; echtgenoot, getrouwde man
    Synoniemen
    1. echgenoet

    Luxemburgs

    Uitspraak
    • IPA: /maːn/
    Woordafbreking
    • man

    Werkwoord

    man

    1. maken
    Schrijfwijzen
    • maachen

    Middelengels

    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Angelsaksische man

    Voornaamwoord

    man

    1. men
    Schrijfwijzen
    Afgeleide begrippen
    Verwante begrippen

    Middelnederlands

    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Oudnederlandse man

    Zelfstandig naamwoord

    man

    1. mens
    2. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
    3. man; echtgenoot, getrouwde man

    Nedersaksisch

    enkelvoud meervoud
    naamwoord man mannen
    verkleinwoord
    Woordafbreking
    • man
    Woordherkomst en -opbouw
    • [B] Afgeleid van het Middelnederduitse man

    Zelfstandig naamwoord

    man [A]

    1. (biologie) man

    Voegwoord

    man [B]

    1. maar
    Synoniemen

    Noord-Fries

    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Oudfriese min

    Bezittelijk voornaamwoord

    man

    1. mijn

    Occitaans

    Uitspraak
    • IPA: /'ma/
    Woordafbreking
    • man
    enkelvoud meervoud
    man mans

    Zelfstandig naamwoord

    man v

    1. hand

    Oudhoogduits

    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Proto-Germaanse *mann-

    Zelfstandig naamwoord

    man

    1. man

    Oudnederlands

    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Proto-Germaanse *mann-

    Zelfstandig naamwoord

    man m

    1. mens
    2. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
    Afgeleide begrippen

    Verwijzingen

      Oudsaksisch

      Zelfstandig naamwoord

      man

      1. mens
      2. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
      Synoniemen

      Slowaaks

      Uitspraak
      • IPA: /man/
      Woordafbreking
      • man

      Zelfstandig naamwoord

      man m

      1. (historisch) leenman, vazal
      Synoniemen
      • lénnik mbezield
      • vazal mbezield

      Tsjechisch

      Uitspraak
      • IPA: /man/
      Woordafbreking
      • man
      Woordherkomst en -opbouw
      • Afgeleid van het Duits

      Zelfstandig naamwoord

      man mbezield

      1. (historisch) leenman, vazal
      Verbuiging



      Synoniemen
      • leník mbezield
      • vazal mbezield
      Afgeleide begrippen
      • manka v
      • manský
      Verwante begrippen
      • manství o

      Meer informatie

      Verwijzingen

        Zelfstandig naamwoord

        man

        1. genitief meervoud van mana

        Veluws

        enkelvoud meervoud
        naamwoord man mannen
        verkleinwoord
        Woordafbreking
        • man

        Zelfstandig naamwoord

        man

        1. (biologie) man

        Zeeuws

        Woordherkomst en -opbouw
        • Afgeleid van het Middelnederlandse man

        Zelfstandig naamwoord

        man

        1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
        2. man; echtgenoot, getrouwde man

        Zweeds

        Uitspraak
        • Geluid:  man    (hulp, bestand)
        • IPA: / man /
        Woordafbreking
        • man
        Naar frequentie 58

        Onbepaald voornaamwoord

        man

        1. men
          «Man får inte äta eller dricka i det här rummet.»
          Men mag in deze kamer niet eten of drinken.
        mans enkelvoud meervoud
          onbepaald bepaald onbepaald bepaald
          nominatief     man     mannen     män     männen  
          genitief     mans     mannens     mäns     männens  

        Zelfstandig naamwoord

        man, g

        1. (biologie) man
          «Där går två män och en kvinna.»
          Daar lopen twee mannen en een vrouw.
        Afgeleide begrippen
        Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.