minus

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  minus    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈminʏs/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • mi·nus
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

  1. verminderd met, zonder
    • Vrienden zijn meestal geweldig, en als ze een relatie hebben zijn ze ook geweldig minus een half jaar: de eerste drie maanden van de verkering zijn ze irritant gelukkig en de laatste drie maanden van de verbintenis moet je ze dagelijks opvegen. [1]
     De kunst was om mijn basisgewicht (base weight) zo laag mogelijk te houden, het gewicht van alles dat ik droeg minus voedsel, water en gas.[2]
Synoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord minus -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetminuso

  1. (economie) negatief saldo
  2. (wiskunde) symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord minus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Deckwitz, E.
    Overnieuw (4 juli 2017) op website: nrc.nl
    geraadpleegd 2017-08-07
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Duits

Uitspraak
  • IPA: /miːnʊs/
Woordafbreking
  • mi·nus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn

Bijwoord

minus

  1. (wiskunde) minus, min; kleiner dan nul
    «Wir haben heute Morgen minus 9 Grad Celsius.»
    's Ochtends is het min 9 graden Celsius.
  2. (natuurkunde) minus, min; negatief geladen
    «Der Strom fließt von plus nach minus
    De stroom vloeit van de plus naar de min.
  3. minus, min; kleiner dan het gemiddelde of de middelwaarde
    «Dafür hast du eine Eins minus verdient.»
    Daarvoor heb je een 10 min verdiend.
Antoniemen
Afgeleide begrippen
  • Minus
  • Minusbereich
  • Minusgrad
  • Minuspol
  • Minuspunkt
  • Minustemperatur

Voegwoord

minus

  1. minus, min; verminderd met (-)
    «Vier minus eins ergibt drei.»
    Vier min één geeft drie.
Synoniemen
  • weniger
Antoniemen
Afgeleide begrippen
  • Minuszeichen

Voorzetsel

minus

  1. minus, min; verminderd met (-)
    «Als tatsächliche Kosten muss man den Kaufpreis minus des Skontos bei frühzeitiger Begleichung der Rechnung.»
    Als daadwerkelijke kosten moet men de koopprijs minus de vroegboekkorting.
Synoniemen
  • abzüglich
Antoniemen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

minus m

  1. (spreektaal) halve gare, geestelijk gestoorde
    «C'est un minus
    Hij is een stuk onbenul. [1]

Verwijzingen

Latijn

Bijwoord

minus

  1. minder
Overerving en ontlening

Pools

Uitspraak
  • Geluid:  minus    (hulp, bestand)

Zelfstandig naamwoord

minus monbezield

  1. minus
Antoniemen

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /miːnʊs/
Woordafbreking
  • mi·nus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn

Zelfstandig naamwoord

minus monbezield

  1. (spreektaal)(wiskunde) minus; symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
  2. (spreektaal) gebrek, tekort
Verbuiging
Antoniemen
Afgeleide begrippen
  • minusový
Verwante begrippen
  • minimalismus monbezield
  • minimalista mbezield
  • minimalistický
  • minimální

Verwijzingen

    Zelfstandig naamwoord

    minus o

    1. (wiskunde) minus; symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
    2. gebrek, tekort
    Verbuiging
    Antoniemen

    Verwijzingen

      Bijwoord

      minus

      1. (wiskunde) minus, min; kleiner dan nul
      2. minus, min; verminderd met (-)
      Typische woordcombinaties
      • plus minus

      Meer informatie

      Verwijzingen

        Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.