pitch
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: pitch (hulp, bestand)
- IPA: / pɪtʃ / (1 lettergreep)
Woordafbreking
- pitch
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pitchen |
pitch
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pitchen
- Ik pitch.
- gebiedende wijs van pitchen
- Pitch!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pitchen
- Pitch je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pitch | pitchs |
verkleinwoord | pitchje | pitchjes |
Zelfstandig naamwoord
de pitch m
- (bedrijfskunde) zeer korte presentatie van een voorstel
- ▸ Meldde zich als enige vrijwillig voor pitches, ook als een ander team ervoor verantwoordelijk was.[1]
- (sport) worp bij cricket of honkbal
Synoniemen
- [1] verkooppraatje
Gangbaarheid
- Het woord pitch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026356186
Engels
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
- [A] erfwoord, substantivering van het overeenkomende werkwoord dat weer komt van Angelsaksisch piccean[1]
- [B] erfwoord van Middelengels picche/piche/pich, Angelsaksisch piċ. Verder van West-Germaans *pik, wat weer is afgeleid van Latijn pix. Verwant met o.a. Oudsaksisch en Oudfries pik, Middelnederlands pik, Nederlands pek, goh pek, Duits Pech, Oudnoords bik. [2]
enkelvoud | meervoud |
---|---|
pitch | pitches |
Zelfstandig naamwoord
[A] pitch
- veld, terrein
- (muziek) toonhoogte
- (informeel), (bedrijfskunde) pitch [1], goed in elkaar gezet verkooppraatje
- (sport) pitch [2], bepaald soort worp bij enkele sporten (cricket, honkbal, ...)
- (sport) sportterrein, sportveld (bijv. bij cricket, honkbal, rugby of voetbal)
- (techniek) spoed [2]
- (handel) standplaats
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to pitch |
he/she/it | pitches |
verleden tijd | pitched |
voltooid deelwoord |
pitched |
onvoltooid deelwoord |
pitching |
gebiedende wijs | pitch |
Werkwoord
[A] pitch
- onovergankelijk voorovervallen
- onovergankelijk afhellen, aflopen [2], hellen [1]
- onovergankelijk kwartier [3] maken, zich ergens (tijdelijk) vestigen
- onovergankelijk, (scheepvaart) stampen [4]
- onovergankelijk, (luchtvaart) (v.e vliegtuig) steigeren [2]
- overgankelijk gooien, werpen
- overgankelijk weggooien
- overgankelijk, (sport) pitchen [2] (bij het honkbal)
- overgankelijk pitchen [1], promoten
- overgankelijk, (kamperen) (een tent) opzetten [6]
- overgankelijk, (muziek) op een toon zetten
Zelfstandig naamwoord
[B] pitch
Werkwoord
[B] pitch
- overgankelijk met pek besmeuren/overgieten
- overgankelijk, (figuurlijk) donker maken, verduisteren [2]
Verwijzingen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.