fit

Nederlands

Uitspraak
  • IPA: / 'fɪt /
  • Geluid:  fit    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • fit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gezond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1896 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen fitfitterfitst
verbogen fittefitterefitste
partitief fitsfitters-

Bijvoeglijk naamwoord

fit [2]

  1. in goede lichamelijke conditie [3]
    • Hij loopt dagelijks hard om fit te zijn voor de wedstrijd. 
    • Na haar genezing voelde ze zich weer fit. 
     De trail had mij in ieder geval fit gemaakt en dit wou ik thuis graag volhouden.[4]
Synoniemen
  • in vorm
Verwante begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord fit fitten
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

defitm [5]

  1. (techniek) meethaak met een vaste en een verschuifbare tong, fithaak [6]
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
fitten

fit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van fitten
  2. gebiedende wijs van fitten

Gangbaarheid

  • Het woord fit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  fit (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA:
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
fit fits

Zelfstandig naamwoord

fit

  1. opwelling, vlaag
  2. (medisch) aanval, stuip, toeval [2]
  3. (medisch) beroerte

Bijvoeglijk naamwoord

fit

  1. geschikt, passend
  2. (medisch) gezond
  3. (informeel) (VK) goed uitziend, seksueel aantrekkelijk
  4. (letterkunde) zang [3]
vervoeging
onbepaalde wijs to  fit 
he/she/it  fits 
verleden tijd  fit 
voltooid
deelwoord
 fit 
onvoltooid
deelwoord
 fitting 
gebiedende wijs  fit 

Werkwoord

fit

  1. onovergankelijk passen [4]
  2. overgankelijk passend maken, schikken [2]
  3. overgankelijk, (techniek) aanbrengen, monteren
  4. overgankelijk voorzien [2]

Nynorsk

Zelfstandig naamwoord

fit

  1. verouderde spelling of vorm van fet tot 2012
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud, vrouwelijk

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /fɪt/
Woordafbreking
  • fit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels

Bijvoeglijk naamwoord

fit

  1. (spreektaal) fit; een goede gezondheid en fysieke conditie hebbend
Verbuiging
  • Onverbogen

Verwijzingen

    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.