aanval

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanval    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈaɱvɑl/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·val
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanval aanvallen
verkleinwoord aanvalletje aanvalletjes

Zelfstandig naamwoord

deaanvalm

  1. een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven en daarbij de eigen positie te verbeteren
    • De man werd blind na de aanval door een wild dier. 
    • De aanval is soms de beste verdediging 
     Keer op keer deed de vlieg een aanval op haar neus, en hoewel ze hem telkens wegwuifde bleef hij met grote vasthoudendheid en niet-aflatende energie terugkomen.[2]
  2. (medisch) plotselinge, vaak kortstondige, aandoening bijv. een griepaanval, hartaanval etc.
    • Tijdens het slaapverwekkende college kregen veel leerlingen last van een aanval van slaap. 
     Ze gaf over en kreeg aanvallen van diarree.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanvallen

aanval

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvallen
    • ... dat ik aanval. 

Gangbaarheid

  • Het woord aanval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Limburgs

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /aːnvɑɫ/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

aanval m

  1. (Hooglimburgs) (medisch) aanval
Verbuiging
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.