tok

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  tok    (hulp, bestand)
  • IPA: /tɔk/ (1 lettergreep)
  • homofoon van toque
Woordafbreking
  • tok
Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

tok

  1. het geluid van een kakelende kip (meestal herhaald: toktoktok)
  2. het geluid van een doffe tik
enkelvoud meervoud
naamwoord tok tokken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

detokm

  1. (visserij) (verouderd) ondermaatse kabeljauw (meestal in meervoudsvorm)
enkelvoud meervoud
naamwoord tok -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hettoko

  1. (materiaalkunde) (verouderd) met goud of zilver doorweven zijde of fluweel
Synoniemen
Hyperoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord tok tokken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

detokm

  1. (neushoornvogelachtigen) een neushoornvogel die voorkomt in het Afrotropisch gebied
Hyponiemen

Werkwoord

vervoeging van
tokken

tok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tokken
    • Ik tok. 
  2. gebiedende wijs van tokken
    • Tok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tokken
    • Tok je? 

Gangbaarheid

  • Het woord tok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Noors

Woordafbreking
  • tok
Naar frequentie 176

Werkwoord

tok

  1. verleden tijd van ta

Nynorsk

Woordafbreking
  • tok

Werkwoord

tok

  1. verleden tijd van ta

Werkwoord

tok

  1. verleden tijd van taka

Werkwoord

tok

  1. verleden tijd van take

Slowaaks

Uitspraak
  • IPA: /tɔk/
Woordafbreking
  • tok
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tokъ

Zelfstandig naamwoord

tok monbezield

  1. stroom; beweging van een vloeistof, gas of andere soortgelijke objecten

Tok Pisin

Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

tok

  1. bericht, nieuws, aankondiging
  2. gerucht
  3. woord
  4. (taalkunde) taal

Werkwoord

tok

  1. praten

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /tɔk/
  • Geluid:  tok    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • tok
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tokъ

Zelfstandig naamwoord

tok monbezield

  1. stroom; beweging van een vloeistof, gas of andere soortgelijke objecten
    «V meandrech je tok řeky pomalý.»
    In de meanders is de stroom van de rivier langzaam.
  2. traject, gedeelte, loop; een gedeelde van een rivier of beek
    «Na horním toku řeky byla postavena přehrada.»
    In de bovenloop van de rivier is een stuwdam gebouwd.
  3. (dierkunde)(seksualiteit) balts; het paargedrag van met name vogels
    «U tetřevů začíná tok v březnu či v dubnu.»
    Bij Auerhoenders begint de balts in maart of april.
Verbuiging
Synoniemen
  1. proudění o, proud monbezield, tečení o
  2. tokání o
Afgeleide begrippen
  • soutok / stok monbezield
  • veletok m
  • výtok m
Typische woordcombinaties
  • vodní tok monbezield
  • zpětní tok monbezield – terugstroom
Verwante begrippen
  • tekutina v
  • tekutý
  • zátoka
Paroniemen

Verwijzingen

    Meer informatie

    Zelfstandig naamwoord

    tok

    1. genitief meervoud van toka
    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.