zeggen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zeggen    (hulp, bestand)
  • IPA:/ˈzɛɣə(n)/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • zeg·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeggen
/ˈzɛ.ɣə(n)/
zei *, zegde
/zɛɪ̯/, /ˈzɛɣ.də/
gezegd
/ɣə.ˈzɛxt/
zwak -d

onregelmatig

volledig

Werkwoord

zeggen

  1. overgankelijk, (communicatie) (meestal mondeling) mededelen, zich met gesproken taal uiten
    • Hij zegt dat hij gewoon aanwezig was. 
     Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[2]
     Toch nam ik het risico om door te lopen, in 10 kilometer teruglopen (backtracking zoals ze in de VS zeggen) had ik echt geen zin.[3]
  2. overgankelijk, (pregnant) betuigen
    • Ik zeg maar zo... 
  3. overgankelijk, (pregnant) bevelen, gebieden, sommeren, verordonneren
    • Ga daarheen, zeg ik je! 
  4. overgankelijk van oordeel of mening zijn
    • En, wat zeg je dáárvan? 
  5. overgankelijk, (pregnant) iets in de vorm van kritiek, een berisping e.d. geven
    • Jij hebt ook altijd wat te zeggen. 
    • Dat laat ik mij niet zeggen! 
  6. overgankelijk betekenen, duiden op
    • Wat wil dat zeggen? 
Opmerkingen
  • Bij zeggen ligt de nadruk op de medegedeelde boodschap, niet op het spreken zelf. Dit geldt voor alle hiervoor gegeven betekenissen.
  • Van oorsprong een geheel regelmatig vervoegd zwak werkwoord. Door elisie van de g in de stam en vervolgens van de uitgang -de in het enkelvoud is de verleden tijd onregelmatig geworden: zegde > zeide > zei. In Vlaanderen is de regelmatige vorm nog steeds in gebruik.
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Bij zichzelf zeggen
Denken, tegen zichzelf zeggen in gedachten
  En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie; 
  • Boe noch bah zeggen
Niets zeggen
  • Daar kun je donder op zeggen
Je kunt er zeker van zijn dat dat zo is
  • Dat wil niets zeggen
Dat betekent niets
  • Gedag zeggen
Afscheid nemen (vooral in een informele setting); ~ tegen, iets als verloren beschouwen
  • Geen kip/pap meer kunnen zeggen
Helemaal verzadigd zijn met eten; volkomen uitgeput zijn
  • Iets/Niets te zeggen hebben
Wel/Geen vorm van gezag hebben
  • Wie A zegt, moet ook B zeggen
Als je eenmaal met iets bent begonnen, moet je dat ook helemaal afmaken
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

dezeggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zegge

Gangbaarheid

  • Het woord zeggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen


Urkers

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen


Veluws

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.