trouw

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  trouw    (hulp, bestand)
  • IPA: /trɑu/ (1 lettergreep); /trʌʊ/
Woordafbreking
  • trouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trouw [2] trouwen
verkleinwoord [2] trouwtje [2] trouwtjes

Zelfstandig naamwoord

detrouwm

  1. naleving van een (morele) verbintenis
  2. huwelijk en de uitsluitende gerichtheid op de partner in een huwelijk of vaste relatie
Antoniemen
Hyponiemen
  • ambtstrouw
  • banktrouw
  • broedertrouw
  • buitentrouw
  • burgertrouw
  • clubtrouw
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
elkaar overal (zullen) helpen
  • Iemand van kwade trouw verdenken
verdenken dat iemand bedriegt
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen trouwtrouwertrouwst
verbogen trouwetrouweretrouwste
partitief trouwstrouwers-

Bijvoeglijk naamwoord

trouw

  1. op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
    • Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas. 
     Barbie bleef altijd trouw bij haar, terwijl de anderen vooruitliepen om de weg te verkennen.[7]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
trouwen

trouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
    • Ik trouw. 
  2. gebiedende wijs van trouwen
    • Trouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
    • Trouw je? 

Gangbaarheid

  • Het woord trouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.