toren

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  toren    (hulp, bestand)
  • IPA: /tɔːrə(n)/


Woordafbreking
  • to·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoog bouwwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toren torens
verkleinwoord torentje torentjes

Zelfstandig naamwoord

detorenm

  1. (bouwkunde) een smal hoog bouwwerk
  2. (schaak) een bepaald schaakstuk in de vorm van een toren
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
torenen

toren

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torenen
    • Ik toren. 
  2. gebiedende wijs van torenen
    • Toren! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torenen
    • Toren je? 

Gangbaarheid

  • Het woord toren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.