winterkleed

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  winterkleed    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈwɪntərˌklet/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • win·ter·kleed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterkleed winterklederen
winterkleren
verkleinwoord winterkleedje winterkleedjes

Zelfstandig naamwoord

hetwinterkleedo

  1. (meteorologie) laag witte sneeuw die in de winter over het land kan liggen
  2. (kleding) warme kleding die geschikt is voor het koude jaargetijde
  3. (dierkunde) verenkleed dat een vogel aanneemt buiten het broedseizoen
     Tijdens de balts- en broedperiode zijn de vogels op hun mooist, met donkere kuif, oranje-witte kop en bruin-rode bakkebaarden. Het winterkleed, na de rui, is veel minder uitbundig.[2]
Antoniemen
Verwante begrippen
[3] termen uit de ornithologie:

Gangbaarheid

  • Het woord winterkleed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Weblink bron
    Jan Bengevoord
    “De fuut is geslaagd voor zijn inburgeringsexamen” (12 april 2018), Tubantia
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.