maand

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  maand    (hulp, bestand)
  • IPA: /mant/ (1 lettergreep); /maːnt/
Woordafbreking
  • maand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord maand maanden
verkleinwoord maandje maandjes

Zelfstandig naamwoord

demaandv/m

  1. (tijdrekening), (eenheid) elk van de twaalf met een eigen naam onderscheiden tijdvakken van 28, 30 of 31 dagen waarin een jaar verdeeld wordt
    • Ik ben geboren in de maand juli. 
  2. (tijdrekening), (eenheid) een tijdsperiode van ongeveer 30 dagen
     Waarom ging ik zes maanden op de Pacific Crest Trail (PCT) dwars door Amerika lopen? Tja, waarom niet.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen


Maanden in het Nederlands
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
Meroniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • de afgelopen maanden
Typische woordcombinaties
  • met drie maanden verlengd
Opmerkingen
  • Alleen de tijdsaanduidingen op -r blijven na een bepaald telwoord in het enkelvoud: drie uur, drie jaar; maar: drie dagen, drie weken, drie maanden.
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord maand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • IPA /mɑːnt/   geluid 

Zelfstandig naamwoord

maand

  1. maand
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.