straf

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  straf    (hulp, bestand)
  • IPA: /strɑf/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • straf
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stijf, krachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1401. Het substantief met de betekenis "maatregel ter vergelding" dateert van ruim een eeuw later (ca. 1557). Waarschijnlijk is het substantief afgeleid van het gelijkluidende bijvoeglijk naamwoord, of van het werkwoord. Uiteindelijk waarschijnlijk ontleend aan Middelhoogduits strafe. [1][2]
  • Etymologisch verwant met o.a. Fries straf, Oudnoords stjarfi. Binnen het Nederlands misschien met strepen en/of met stropen of sterven, maar geen van deze etymologische verbanden is erg zeker. Er zijn evenmin cognaten buiten het Germaans bekend. Mogelijk verder te herleiden tot Indo-Europees *strēpōn-, maar ook deze laatste vorm is alleen maar speculatief.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord straf straffen
verkleinwoord strafje strafjes

Zelfstandig naamwoord

destrafv/m

  1. (juridisch) onprettige maatregel of behandeling ter vergelding van een misdaad of overtreding
     Gelukkig werd er alleen wiet gevonden, dat wel geconfisqueerd werd maar waar verder geen straffen voor werden uitgedeeld.[4]
  2. (figuurlijk) een vervelende ervaring in het algemeen
     Het moest geen straf zijn om zuinig te leven, maar juist een leuke ervaring.[4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen strafstrafferstrafst
verbogen straffestrafferestrafste
partitief strafsstraffers-

Bijvoeglijk naamwoord

straf

  1. onbuigzaam, star
  2. streng, strikt, weinig vrijheid toelatend
    • Een straf beleid. 
  3. krachtig, sterk [1]
    • Straffe koffie. 
  4. sterk [3], weinig geloofwaardig
    • Straffe verhalen. 
  5. strak
  6. geconcentreerd, onafgewend
    • Iemand straf aankijken. 
  7. bars, grof [5], ruw [2]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
straffen

straf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van straffen
    • Ik straf. 
  2. gebiedende wijs van straffen
    • Straf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van straffen
    • Straf je? 

Gangbaarheid

  • Het woord straf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord straf strawwe

Zelfstandig naamwoord

straf

  1. straf
stellend attributiefvergrotend overtreffend
strafstrawwestrawwerstrafste

Bijvoeglijk naamwoord

straf

  1. straf, streng
    «'n Strawwe winter.»
    Een strenge winter.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
straf
gestraf
volledig

Werkwoord

straf

  1. overgankelijk straffen
    «Sy vroulike aansig is sagter en eerder beïnvloedend as strawwend
    Zijn vrouwelijk aspect is zachter en eerder beïnvloedend dan straffend.
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.