trap

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  trap    (hulp, bestand)
  • IPA: /trɑp/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • trap
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trap trappen
verkleinwoord trapje trapjes

Zelfstandig naamwoord

[A]detrapm

  1. (bouwkunde) verbinding tussen twee op verschillende hoogte liggende vloeren of terreinen, bestaande uit een reeks treden die zich (schuin) boven elkaar bevinden
    • Hij liep de trap op. 
     Gebroederlijk pakten we elkaars handen vast en liepen de trap op van de enige winkel van het dorp, die ook dienst deed als centrale hangplek voor alle hikers.[5]
  2. stoot met de voet
    • Hij gaf de bal een veel te harde trap. 
  3. (techniek) onderdelen van een duikuitrusting die de druk van de perslucht terugbrengen naar normale druk om te ademen
  4. mate van ontwikkeling
    • Op deze trap van ontwikkeling vormen de arbeiders een over het gehele land verstrooide en door de concurrentie verbrokkelde massa [6] 
  5. (muziek) functie of akkoord in een akkoordreeks
  6. (taalkunde) elk van de verschillende mogelijke vormen van een bijvoeglijk naamwoord die een bepaalde mate van gradatie aangeven
    • De stellende, vergrotende en overtreffende trap. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [2]: Een trap nageven
Iemand die al in een kwetsbare positie zit, nog eens extra aanvallen
  • [1]: Van de trap gevallen zijn
naar de kapper zijn geweest
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
trappen

[A] trap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trappen
    • Ik trap. 
  2. gebiedende wijs van trappen
    • Trap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trappen
    • Trap je? 

Zelfstandig naamwoord

[B]detrapv/m

  1. (trapachtigen) benaming voor vogels uit de familie Otididae 
    • De grote en de kleine trap worden in de Lage Landen niet vaak waargenomen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord trap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord trap trappe
Uitspraak
  • IPA: /trap/
Woordafbreking
  • trap
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Nederlandse trap

Zelfstandig naamwoord

trap

  1. trap, verbinding tussen twee op verschillende hoogte liggende vloeren of terreinen, bestaande uit een reeks treden die zich (schuin) boven elkaar bevinden

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  trap (US)    (hulp, bestand)
Woordherkomst en -opbouw
    vervoeging
    onbepaalde wijs to  trap 
    he/she/it  traps 
    verleden tijd  trapped 
    voltooid
    deelwoord
     trapped 
    onvoltooid
    deelwoord
     trapping 
    gebiedende wijs  trap 

    Werkwoord

    trap

    1. overgankelijk verstrikken
    2. overgankelijk in de val lokken
    3. overgankelijk bedotten, bedriegen, voor het lapje houden
    4. overgankelijk insluiten, opsluiten
    5. overgankelijk voorzien van vallen
    6. onovergankelijk vallen uitzetten
    enkelvoud meervoud
    trap traps

    Zelfstandig naamwoord

    trap

    1. val voor het vangen van bep. dieren (ook fig. hinderlaag, valstrik)
    2. valdeur, valluik
    3. (techniek) apparaat of ander soort voorwerp om iets mee op te vangen of af te voeren, zoals een filter, zeef e.d.
    4. (techniek) stoomafsluiter
    5. katapult
    6. (sport) bunker [3], golfbunker

    Kroatisch

    Zelfstandig naamwoord

    trap

    1. trap, verbinding tussen twee op verschillende hoogte liggende vloeren of terreinen, bestaande uit een reeks treden die zich schuin boven elkaar bevinden

    Limburgs

    Zelfstandig naamwoord

    trap v

    1. trap, verbinding tussen twee op verschillende hoogte liggende vloeren of terreinen, bestaande uit een reeks treden die zich (schuin) boven elkaar bevinden

    Pools

    Uitspraak
    • IPA: /trap/
    Woordafbreking
    • trap

    Zelfstandig naamwoord

    trap monbezield

    1. (scheepvaart) loopplank
    2. valluik
    3. (sport) trap; een discipline in de schietsport
    Synoniemen
    1. zapadnia
    Afgeleide begrippen
    • trapowy

    Werkwoord

    trap

    1. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van trapić

    Tsjechisch

    Uitspraak
    • IPA: /trap/
    Woordafbreking
    • trap

    Zelfstandig naamwoord

    trap monbezield

    1. (paardrijden) draf; gang van paard, en andere viervoeters, sneller dan de stap maar langzamer dan de galop
    2. (geologie) vloedbasalt, basaltvloed, plateaubasalt, trapp; een grootschalige vulkanische uitbarsting van basaltische lava's die grote stukken land of oceaanvloer bedekt
    3. (sport) trap; een discipline in de schietsport
    4. (muziek) trap; een subgenre van hiphopmuziek dat ontstond in de late jaren 1990
    Verbuiging
    Schrijfwijzen
    1. trop monbezield
    2. trapp monbezield
    Synoniemen
    1. klus monbezield, poklus monbezield
    Typische woordcombinaties
    • být v trapu

    Meer informatie

    Verwijzingen

      Werkwoord

      trap

      1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord trápit

      Tussenwerpsel

      trap

      1. klik, klak; kort, scherp en droog geluid, specifiek bij een draf
      Schrijfwijzen

      Verwijzingen

        Bijwoord

        trap

        1. op een draf
        Synoniemen
        • klusem
        • úprkem
        Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.