eis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  eis    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɛɪ̯s/
Woordafbreking
  • eis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord eis eisen
verkleinwoord eisje eisjes

Zelfstandig naamwoord

deeism

  1. een dwingende vraag, een noodzakelijke voorwaarde voor iets
    • De eisen voor toelating tot deze universiteit zijn heel zwaar. 
     Haar vader de baron verlangde een welgestelde schoonzoon en dat was een onmogelijke eis.[1]
  2. (juridisch) de straf die de officier van justitie passend vind om opgelegd te worden
    • De eis van de officier van justitie was een levenslange gevangenisstraf. De advocaat van de verdachte pleitte echter voor vrijspraak. 
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • eisen stellen aan iemand
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
eisen

eis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eisen
    • Ik eis. 
  2. gebiedende wijs van eisen
    • Eis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eisen
    • Eis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord eis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord eis eise

Zelfstandig naamwoord

eis

  1. eis

Gotisch

enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief issiitaeisijosija
accusatief inaijains
genitief isizosisizeizoize
datief immaizaiimmaim

Persoonlijk voornaamwoord

eis

  1. zij (nominatief mannelijk meervoud van de derde persoon)

Latijn

Uitspraak
  • IPA: /ˈɛ.jiːs/
enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief iseaid, eaeea
accusatief eumeameōseās
genitief eiuseōrumeārumeōrum
datief eīs, iīs
ablatief

Persoonlijk voornaamwoord

ĕīs

  1. hun, aan/voor hen; (aan/voor) deze/die (datief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
  2. er, eraan/ervoor; hieraan/hiervoor, daaraan/daarvoor (datief onzijdig meervoud van de derde persoon)
  3. door/met hen; door/met deze/die (ablatief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
  4. erdoor, ermee; hierdoor/hierdoor, daarmee/daardoor (ablatief onzijdig meervoud van de derde persoon)

Luxemburgs

Uitspraak
  • IPA: /ɑɪ̯s/
enkelvoud meervoud
sterk zwak sterk zwak
nominatief echmir mer
accusatief mecheis / äis
datief mirmer
wederkerend mech
Woordafbreking
  • eis

Persoonlijk voornaamwoord

eis

  1. ons (accusatief van de eerste persoon meervoud)
  2. (aan/voor) ons (datief van de eerste persoon meervoud)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.