reis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  reis    (hulp, bestand)
  • IPA: /rɛis/ (1 lettergreep); /rɛɪ̯s/
Woordafbreking
  • reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reis reizen
verkleinwoord reisje reisjes

Zelfstandig naamwoord

dereisv/m

  1. grote, lange tocht of trip
    • Zij heeft een reis door Azië gemaakt. 
     weg bent?’ Grappig vond ik zijn opmerking over het motief van mijn reis: ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks[4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
reizen

reis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Ik reis. 
  2. gebiedende wijs van reizen
    • Reis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Reis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord reis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Noors

Woordafbreking
  • reis
Naar frequentie 1376

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reise

Nynorsk

Woordafbreking
  • reis

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reisa

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reise

Welsh

enkelvoud meervoud
 reis 

Zelfstandig naamwoord

reis m

  1. rijst
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.