boot

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  boot (vaartuig en persoonsvorm 'boten')     (hulp, bestand)
    • IPA: /bot/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /boʊt/
    • (Vlaanderen, Brabant): /boːt/
    • (Limburg): /boːt/
  • Geluid:  boot (schoeisel en persoonsvorm 'booten')    (hulp, bestand)
    • IPA: /buːt/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • boot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boot boten
verkleinwoord bootje bootjes

Zelfstandig naamwoord

debootv/m

  1. (scheepvaart) klein vaartuig
    • Ik vaar in het weekend met mijn boot. 
     In haar belevenis waren de langsvarende boten immens groot geweest en de golven die zij veroorzaakten reusachtig.[6]
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord boot boots
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als leenwoord.

Zelfstandig naamwoord

debootv/m

  1. (schoeisel) laars die tot net boven de enkels komt
    • De boot is voorzien van een brede schapenwollen boord. [7]

Werkwoord

vervoeging van
boten

boot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van boten
  2. gebiedende wijs van boten
vervoeging van
booten

boot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van booten
  2. gebiedende wijs van booten

Gangbaarheid

  • Het woord boot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  boot (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /buːt/
enkelvoud meervoud
boot boots

Zelfstandig naamwoord

boot

  1. (schoeisel) laars
Overerving en ontlening
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.