det

Niet te verwarren met: d.e.t., DET

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  det    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɛt/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • det
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord det detten
verkleinwoord detje detjes

Zelfstandig naamwoord

dedetm

  1. (geologie) stuk rots
  2. (wegenbouw) stuk steen gebruikt als wegverharding
  3. (spel) balletje van hard materiaal om mee te knikkeren
     Maar onder Hostes regie blijf je voortdurend zien waar de loden det nu weer heenschiet en tegen welk nieuw (vermeend) verraad de flipperbal ketst en kaatst.[3]
Synoniemen
Typische woordcombinaties

Gangbaarheid

  • Het woord 'det' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.

Verwijzingen

  1. Boon, Ton den & Rudi Hendrickx
    (red.), Van Dale: Groot woordenboek van de Nederlandse taal, 15e druk, 3 delen, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Uitgevers, 2015; ISBN 9789460772221; p. 860 kol. 1
  2. Weblink bron
    Anne Bakker
    “Lexicon van het Nederlandse landschap (voorlopige versie)” (1993)
  3. Weblink bron
    Arend Evenhuis
    “Lear' flippert glashelder” (9 maart 2004) op trouw.nl

Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / de /, / d̥e /
Woordafbreking
  • det
Naar frequentie 3

Aanwijzend voornaamwoord

det

  1. dat

Verwijzingen

    Limburgs

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /ðæt/ (Etsbergs)

    Aanwijzend voornaamwoord

    det o

    1. dat
      «Ich wil det book gaere-n höbbe.»
      Ik wil graag dat boek hebben.

    Betrekkelijk voornaamwoord

    det o

    1. dat
      «'t Beer det ich gister gedrónke-n höb, höb ich noe allewiel oetgespiedj.»
      Het bier dat ik gisteren heb gedronken, heb ik nu alweer uitgespuugd.

    Bijwoord

    det

    1. er
      «Det guuef mieë-r óplóssinger veur g'r fówtj.»
      Er zijn meerdere oplossingen voor het probleem.

    Lidwoord

    det o

    1. het
      «Det book höb ich gister nag gelaeze.»
      Het boek heb ik gisteren nog gelezen.
    Verbuiging
    • [1] Deze vormen zijn buiten gebruik geraakt.

    Onbepaald voornaamwoord

    det o

    1. het

    Persoonlijk voornaamwoord

    det o

    1. het

    Voegwoord

    det

    1. dat
      «Ich glouf neet det ich det gedaon höb.»
      Ik geloof niet dat ik dat gedaan heb.

    Noors

    Uitspraak
    • Geluid:  det    (hulp, bestand)
    • IPA: / deː /
    Woordafbreking
    • det
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van de Oudnoordse woorden þat en þet, de onzijdige vorm van sá
    Naar frequentie 2

    Lidwoord

    det, o

    1. de
      «Han var torsdag i Kabul for å bistå det frigitte gisselet Pål Refsdal.»
      Hij was donderdag in Kabul om de vrijgelaten gijzelaar Paul Refsdal bij te staan.
    Schrijfwijzen

    Voornaamwoorden

    Aanwijzend voornaamwoord

    det

    1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het
      «Havregryn og vann, det var alt vi hadde.»
      Havervlokken en water, het was alles wat we hadden.

    Onbepaald voornaamwoord

    det

    1. het
      «Det regner.»
      Het regent.

    Persoonlijk voornaamwoord

    det, o

    1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het
      «Hent bildet og vis det til bestemor.»
      Haal het beeld en laat het aan de oma zien.
    Schrijfwijzen
    Noorse persoonlijke voornaamwoorden (in het Bokmål)
    getal / respect pers. genus / bezield onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
    enkelvoud 1e    jeg  ik  meg  mij
    2e    du  jij  deg  jou
    3e m persoon
    m ding
     han 
     den 
    hij  han  /  ham 
     den 
    hem
    v persoon
    v ding
     hun 
     den 
    zij  henne 
     den 
    haar
    o  det  het  det  het
    meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
    2e    dere  jullie  dere  jullie
    3e    de  zij  dem  hen
    beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dem  u

    Nynorsk

    • Geluid:  det    (hulp, bestand)
    Uitspraak
    • Geluid:  det    (hulp, bestand)
    • IPA: / deː /
    Woordafbreking
    • det
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van de Oudnoordse woorden þat en þet, de onzijdige vorm van sá

    Lidwoord

    det, o

    1. de
    Schrijfwijzen

    Voornaamwoorden

    Aanwijzend voornaamwoord

    det

    1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het

    Onbepaald voornaamwoord

    det

    1. het

    Persoonlijk voornaamwoord

    det o

    1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het
    Schrijfwijzen
    Nynorske persoonlijke voornaamwoorden
    getal / respect pers. genus onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
    enkelvoud 1e    eg  ik  meg  mij
    2e    du  jij  deg  jou
    3e m  han  hij  han  ( honom ) hem
    v  ho  zij  ho  /  henne  haar
    o  det  het  det  het
    meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
    2e    de  jullie  dykk  jullie
    3e    dei  zij  dei  hen
    beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dykk  u

    Occitaans

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /'det/
    enkelvoud meervoud
    det dets

    Zelfstandig naamwoord

    det m

    1. vinger

    Zweeds

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    Naar frequentie 2

    Lidwoord

    det, o (bepaald, onzijdig, enkelvoud)

    1. dat
    Schrijfwijzen
    • den, g (bepaald, gemeenschappelijk, enkelvoud)
    • de, mv (bepaald, meervoud)
    • dom, mv (bepaald, meervoud; spreektaal)

    Aanwijzend voornaamwoord

    det

    1. dat
    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.