stoel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  stoel    (hulp, bestand)
  • IPA: /stul/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /stuɫ/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /stul/
Woordafbreking
  • stoel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zitplaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stoel stoelen
verkleinwoord stoeltje stoeltjes

Zelfstandig naamwoord

destoelm

  1. (meubel) een zitmeubel voor één persoon met een rugleuning
    • Halen jullie de stoelen even naar buiten, dan gaan we buiten eten. 
     Terwijl ik goedkeurend met mijn vinger langs de vergulde lambrisering streek, de dikte voelde van de stof van de zware, oker overgordijnen en de stoel wegschoof om de openslaande deuren te openen naar het terras, dat uitzicht bood op de rozentuin, of wat daarvan over was, en de vijver met de defecte fontein, bedacht ik dat ik nog tijd genoeg zou hebben om deze kamer en detail te beschrijven.[3]
  2. (plantkunde) wortelstel met stengelvoet van een plant (-> bananenstoel)
  3. (plantkunde), (verouderd) bloembodem[4]
  4. (plantkunde), (verouderd) paddenstoel[5]
  5. (techniek) onderstel waar iets op rust (-> dakstoel, klokkenstoel, zaagstoel)
  6. (techniek) weefgetouw
  7. (medisch) faeces, ontlasting [2], stoelgang[6]
Verwante begrippen
Meroniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

[1] "meubel"

  • In zijn stoel neerploffen
(Al dan niet letterlijk) Vermoeid in zijn stoel gaan zitten; neerploffen, neerzijgen
  • Op de stoel van de rechter gaan zitten
In een kwestie zelf voor rechter spelen (terwijl men daarvoor eigenlijk niet in de gepaste positie is)
  • Tussen twee stoelen in de as vallen
Mislukken
  • Voor stoelen en banken praten/preken
Iets vertellen zonder toehoorders
  • Zijn mening niet onder stoelen of banken steken
Zijn mening luid en duidelijk verkondigen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
stoelen

stoel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoelen
    • Ik stoel. 
  2. gebiedende wijs van stoelen
    • Stoel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoelen
    • Stoel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord stoel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 

Zelfstandig naamwoord

stoel

  1. (meubel) stoel

Meer informatie

Fries

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

stoel

  1. (meubel) stoel

Meer informatie

West-Vlaams

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

stoel

  1. (meubel) stoel

Meer informatie

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.