vrij
Niet te verwarren met: vrij. |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vrij
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘niet belemmerd, niet onderworpen of bezet’ voor het eerst aangetroffen in 701.[1]
- [bijvoeglijk naamwoord]: Middelnederlands vrī ‘vrij, edel, heerlijk, blij’, uit Oudnederlands frī ‘ongebonden’, ontwikkeld uit Oergermaans *frijaz ‘vrij’, oorspronkelijk ‘bemind, geliefd’, bij Indo-Europees *priHó-, nultrap van *preiH- ‘liefhebben’, waartoe ook Welsh rhydd ‘vrij’, Avestisch friia- ‘geliefd, dierbaar’ en Sanskrit priyá- ‘id.’ behoren.[2][3] Evenals Nederduits free, Duits frei en Fries frij.
- [zelfstandig naamwoord 1] (verkorting) van vrijloop
- [zelfstandig naamwoord 2] (verkorting) van vrijdag
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | vrij | vrijer | vrijst |
verbogen | vrije | vrijere | vrijste |
partitief | vrijs | vrijers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
vrij
- niet de genoemde tekortkoming hebbend, niet onderhevig aan, ongevoelig voor, zonder b.v. accijnsvrij, loodvrij etc.
- ongebonden, niet in beweging beperkt
- ▸ Ik had het mooi gevonden om de vrije flowerpowertijd van de jaren zestig te hebben beleefd.[4]
- beschikbaar
- gratis
- niet vallend onder of beperkt door een bepaald gezag, jurisdictie
- vrijmoedig
- (van onderwijs) niet van de overheid uitgaand, niet openbaar
Antoniemen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Frank en vrij
- Het vragen staat vrij, maar 't weigeren er bij
- Vragen is vrij
iedereen heeft de gelegenheid om vragen te stellen
- Vragen staat vrij
iedereen heeft de gelegenheid om vragen te stellen
- Zo vrij als een vogeltje in de lucht
alles kunnen doen en laten wat iemand wil
Verwante begrippen
Vertalingen
1. ongebonden, niet in beweging beperkt
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord
Bijwoord
vrij
Vertalingen
1.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vrij | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de vrij m
- vrijloop
- Piet, gooi hem even in de vrij
- (afkorting), (tijdrekening), (dag) vrijdag, de vijfde dag van de werkweek
- «Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.»
- Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
- «Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.»
Opmerkingen
Schrijfwijzen
- [2] vr
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vrijen |
vrij
Gangbaarheid
- Het woord vrij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vrij" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
Meer informatie
Verwijzingen
- ↑ "vrij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vrij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Afkortingen van de dagen van de week op website: taaladvies.net; geraadpleegd 2016-10-26
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.