appel
Niet te verwarren met: Appel, appèl |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ap·pel
Woordherkomst en -opbouw
- áppel: erfwoord, in de betekenis van ‘vrucht’ aangetroffen vanaf 1146 [1]
|
|
|
- appél: van Frans appel, in de betekenis van ‘beroep, verzet’ aangetroffen vanaf 1336 [1]
Het Middelnederlands kende de vorm appeel (ontleend aan het Oudfrans), die bewaard is als verkleinwoord: appeelken. De moderne vorm is een hernieuwde ontlening aan het moderne Frans.
áppel | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | appel | appels appelen |
verkleinwoord | appeltje | appeltjes |
Zelfstandig naamwoord
áppel m
- (bloemplanten) (fruit) Malus ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom (in het bijzonder van de soort Malus domestica ).
- Snoep gezond, eet een appel!
- ▸ Toen ik de volgende ochtend om 4 uur wakker werd, stond de stille jongen al op het punt te vertrekken en gaf me een appel.[2]
- (bloemplanten) Malus boom die deze vruchten draagt, appelboom.
- Ik heb veel appelen staan in mijn tuin.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
- Een appel valt niet ver van de boom.
- Kinderen lijken over het algemeen op hun ouders.
- Wie appelen vaart, die appelen eet.
Als je handelt in bepaalde goederen, dan zul je deze zelf waarschijnlijk ook gebruiken./Iemand die bepaalde werkzaamheden voor een ander moet verrichten, geniet daar doorgaans zelf ook van.
- Een rotte appel in de mand maakt ook het gave fruit te schand.
Een negatieve beïnvloeding van één persoon kan vele anderen op het slechte pad brengen, of ook hun reputatie aantasten.
Uitdrukkingen en gezegden
Een schip met zure appels
- [1] voor een appel en een ei
- Een appeltje voor de dorst
Iets extra's dat men achter de hand houdt voor minder goede tijden
- Appels met met peren/citroenen vergelijken
Onvergelijkbare zaken toch met elkaar (proberen te) vergelijken
- Iemand appelen voor citroenen verkopen
Iemand afzetten, in het zak zetten
- Gouden appels op zilveren schalen
Een kostbare inhoud in een kostbare verpakking
- Door de zure appel [heen] bijten
Het onaangename trotseren
- Met iemand een appeltje te schillen hebben
Met iemand nog iets (meestal) onaangenaams af te handelen hebben
- Daar komt een schip met zure appels [de haven binnen].
Daar komt een storm aan
- Dat zijn appels op gouden benen.
Dat is heel zeldzaam
Vertalingen
1. vrucht
|
|
appél | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | appel | appels |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
appél o
- tijdstip waarop alle leden van een groep bijeengeroepen worden om hun aanwezigheid te bewijzen.
- 's Morgens om zes uur moesten alle soldaten op appel verschijnen.
- het doen van een beroep op iemands gevoel van eer of rechtvaardigheid
- De appellant richtte een appel aan de gouverneur om de executie uit te stellen.
- (juridisch) hoger beroep
- (valkerij): de reactie of gehoorzaamheid van de vogel
Schrijfwijzen
- Tot 2006 was de spelling van appel met eindklemtoon appèl. Sindsdien wordt het woord zonder accentteken geschreven. Echter ter verduidelijking is het toevoegen van een accent aigu (een zogenaamd "klemtoonteken") in het Nederlands altijd toegestaan.
Synoniemen
- 1. bijeenroeping
- 2. oproep, smeekbede, verzoek
Hyponiemen
- avondappel, bedrijfsappel, middagappel, notarisappel, ochtendappel, pinksterappel, rijksappel
Afgeleide begrippen
- appelgeding, appelgrond, appelinstantie, appelrecht, appelrechter, appelvonnis, appelzaak
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord appel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "appel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- 1 2 "appel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Achterhoeks
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | appel | appels |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
appel
Afrikaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | appel | appels |
Uitspraak
IPA /ˈɑpəɫ/ geluid
Woordafbreking
- ap·pel
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Nederlandse appel
Zelfstandig naamwoord
appel
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
- 'n Appeltjie te skil.
- Die appel val nie ver van die boom af nie.
Overerving en ontlening
- → Xhosa: i-apile
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Frans
Uitspraak
- Geluid: appel (hulp, bestand)
Woordherkomst en -opbouw
- Van de stam van appeler
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
appel | l'appel | appels | les appels |
Zelfstandig naamwoord
appel m
Fries
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | appel | appels |
verkleinwoord |
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Oudfriese appel
Zelfstandig naamwoord
appel
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen
- appeltsje
- sinesappel
Verwijzingen
Gronings
Zelfstandig naamwoord
appel
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
- abbel
Limburgs
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA:
- (Etsbergs): /ɑpɐɫ/, /ɑpɐl/
- (Montforts): /ɑpəl/, /ɑpl̩/
- (Rothenbachs): /ɑʰpɫ̩/
Zelfstandig naamwoord
appel m
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | |
nominatief | appel | - | eppelke | - | eppel | - | eppelkes | - |
genitief | appels | - | eppelkes | - | eppel | - | eppelkes | - |
locatief | appeles | - | appeleske | - | appelese | - | appeleskes | - |
datief | appele | - | eppelke | - | eppel | - | eppelkes | - |
accusatief | appel | - | eppelke | - | eppel | - | eppelkes | - |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Middelengels
Uitspraak
- IPA: /apəl/
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Angelsaksische æppel
Zelfstandig naamwoord
appel
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
|
|
|
Afgeleide begrippen
- appeltre
Overerving en ontlening
Middelhoogduits
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Oudhoogduitse apful
Zelfstandig naamwoord
apfel
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
- apfel
- epfel
- öpfel
Overerving en ontlening
Middelnederlands
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Oudnederlandse appel
Zelfstandig naamwoord
appel m
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
- apel
- āpel
Overerving en ontlening
Verwijzingen
Nedersaksisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | appel | appels |
verkleinwoord |
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Middelnederduitse appel
Zelfstandig naamwoord
appel m
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
- abbel
- Appel
Meer informatie
Oudfries
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *applu
Zelfstandig naamwoord
appel m
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Overerving en ontlening
- Fries: apel, appel
- Noord-Fries: aapel, ååpel, Oapel
- Saterfries: Appel
Oudsaksisch
Uitspraak
- IPA: /apel/
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *applu
Zelfstandig naamwoord
appel
- (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
- apl
- appul
Overerving en ontlening
- Middelnederduits: appel
- Nedersaksisch: abbel, appel, Appel
- Plautdietsch: Aupel, Auppel
Ripuarisch
Uitspraak
- IPA: /ɒpəɫ/
Zelfstandig naamwoord
appel m
Schrijfwijzen
- (Duitsland) Appel
Papiaments
Woordherkomst en -opbouw
- Van het Nederlandse appel
enkelvoud of impliciet meervoud |
expliciet meervoud |
---|---|
appel | appelnan |
Zelfstandig naamwoord
appel
Synoniemen
- (enkel op Aruba) aplo
Stellingwerfs
Zelfstandig naamwoord
appel
Twents
Zelfstandig naamwoord
appel
Veluws
Zelfstandig naamwoord
appel
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
West-Vlaams
Zelfstandig naamwoord
appel
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.