blauw

Nederlands

 
blauw
Uitspraak
  • Geluid:  blauw    (hulp, bestand)
  • IPA: /blɑu/ (1 lettergreep); /blʌʊ/
Woordafbreking
  • blauw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord blauw blauwen
verkleinwoord blauwtje blauwtjes

Zelfstandig naamwoord

hetblauwo

  1. (kleur) primaire kleur die zich in het spectrum bevindt tussen cyaan en violet
Hyperoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen blauwblauwerblauwst
verbogen blauweblauwereblauwste
partitief blauwsblauwers-

Bijvoeglijk naamwoord

blauw

  1. (kleur) de kleur blauw hebbend
    • Dat lijkt wel een blauw huis! 
     Midden in de nacht schrok ik wakker doordat de deur met een klap opensloeg. Twee jongens sprongen verschrikt de hut in, een hoop commotie veroorzakend. Ze waren naar buiten gegaan om te plassen maar werden daar plotseling omringd door een blauwe lichtbol.[4]
  2. (maatschappij) zijnde een Indo of van (gedeeltelijk) Indonesische of Europees-Indische afkomst
     Doch ook daar moeten zij lijden door den vloek hunner geboorte; terwijl voor den gegoeden sinjo alle rangen tot de hoogste toe open staan, is de arme bastaard gedoemd om tal van vernederingen te verduren. Scheldnamen als: »blauwe vent, lekkerpieper, zwart mormel, klipsteen, zwarte aap, blauw lijk”, zijn er schering en inslag; en de beleedigde moet al die krenking stilzwijgend verkroppen om erger te voorkomen.[5]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • blauw gevroren
  • iemand bont en blauw slaan
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
blauwen

blauw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blauwen
    • Ik blauw. 
  2. gebiedende wijs van blauwen
    • Blauw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blauwen
    • Blauw je? 

Gangbaarheid

  • Het woord blauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Achterhoeks

enkelvoud meervoud
naamwoord blauw blauwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de primaire kleur die zich in het spectrum bevindt tussen cyaan en violet

Bijvoeglijk naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de kleur blauw hebbend

Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord blauw blauwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de primaire kleur die zich in het spectrum bevindt tussen cyaan en violet
Schrijfwijzen

Meer informatie

Bijvoeglijk naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de kleur blauw hebbend
Schrijfwijzen
  • blao
  • blo'

Sallands

enkelvoud meervoud
naamwoord blauw blauwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de primaire kleur die zich in het spectrum bevindt tussen cyaan en violet

Bijvoeglijk naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de kleur blauw hebbend

Twents

enkelvoud meervoud
naamwoord blauw blauwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de primaire kleur die zich in het spectrum bevindt tussen cyaan en violet

Bijvoeglijk naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de kleur blauw hebbend

Veluws

enkelvoud meervoud
naamwoord blauw blauwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de primaire kleur die zich in het spectrum bevindt tussen cyaan en violet

Bijvoeglijk naamwoord

blauw

  1. (kleur) blauw; de kleur blauw hebbend
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.