vis

Niet te verwarren met: Vis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vis    (hulp, bestand)
  • IPA: /vɪs/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • vis
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘in water levend koudbloedig dier met kieuwen’ aangetroffen vanaf 891. [1] [2] [3]
  • erfwoord via Middelnederlands visch / visc van Oudnederlands fisk. Vermoedelijk via het Protogermaanse *fiskaz verder te herleiden tot het Proto-Indo-Europese *piskos.
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: fish, Duits: Fisch, Fries: fisk
Oost: Gotisch: fisct
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord vis vissen
verkleinwoord visje visjes
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord vis -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

devism

  1. (dierkunde) benaming voor dieren uit de groep Pisces : gewerveld dier met kieuwen, levend in water
    • Door de overvloedige visvangst worden sommige vissen steeds schaarser. 
     Ik wilde dolgraag een keer verse vis vangen en op een kampvuurtje grillen.[4]
     Daar zat ik dan, starend naar de vissen die hopelijk mijn avondeten zouden vormen.[4]
  2. (metonymisch) het vlees van een vis (1)
    • Vis wordt beschouwd als hersenvoer. 
Schrijfwijzen
  •  visch zn  (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
  • Vis noch vlees/Vlees noch vis zijn
Voor niemand een oplossing zijn
  • Vis moet zwemmen
Bij het eten van vis moet veel gedronken worden
  • In zulke waters vangt men zulke vis
Dat kun je verwachten van bepaalde mensen in bepaalde omstandigheden
  • Gasten en vis blijven maar drie dagen fris
Je moet niet te lang ergens blijven plakken
  • De grote vissen eten de kleine
De hogere lagen in een hiërarchie gebruiken de lagere voor eigen doelen
  • De vis wordt duur betaald
Het vereist zware offers[5]
  • Boter bij de vis
Er moet direct bij de levering van een product betaald worden
Uitdrukkingen en gezegden
  • Zich als een vis in het water voelen
Zich op zijn plek voelen
  • Zwemmen als een vis
Goed zwemmen
  • Als een vis op het droge
Hulpeloos
  • Zo gezond als een vis
Zeer gezond
  • Er zit hier veel vis
In dit water is veel vis aanwezig om te vangen
  • Er is vis noch graat aan hem
Hij is nergens geschikt voor
  • Niet weten of men vis of vlees aan iemand heeft
Niet weten of men iets aan iemand heeft
  • dat is vlees noch vis
Niet goed in te delen, kan het en en kan het ander zijn
  • Uitmaken voor rotte vis
Uitschelden
  • Vis begint aan de kop te stinken
Een organisatie of bedrijf gaat ten onder door slecht bestuur
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vissen

vis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
    • Ik vis. 
  2. gebiedende wijs van vissen
    • Vis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
    • Vis je? 
Schrijfwijzen
  •  visch ww  (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)

Gangbaarheid

  • Het woord vis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Oudnederlands Woordenboek
  3. vis (dier) op website: Etymologiebank.nl
  4. 1 2
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
  5. Uit Op hoop van zegen van Herman Heijermans
  6. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Achterhoeks

enkelvoud meervoud
naamwoord vis vissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

vis

  1. (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
  2. (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
  3. (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart

Afrikaans

Uitspraak
  • IPA: /fəs/
  • geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord vis visse
Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Nederlandse vis

Zelfstandig naamwoord

vis

  1. (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
  2. (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
Afgeleide begrippen
  • viskunde
Verwante begrippen
  • igtioloog
  • igtiologie
  • viskundige
Spreekwoorden
  • Soos 'n vis op droë grond.

Meer informatie

Deens

Woordafbreking
  • vis

Bijvoeglijk naamwoord

vis

  1. wijs

Werkwoord

vis

  1. lijdende vorm in de tegenwoordige tijd van vi
Schrijfwijzen

Verwijzingen

    Drents

    Zelfstandig naamwoord

    vis

    1. (dierkunde) vis

    Frans

    enkelvoud meervoud
    zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
      vis     le vis     vis     les vis  

    Zelfstandig naamwoord

    vis m

    1. schroef
    Afgeleide begrippen
    • escalier à vis

    Werkwoord

    vis

    1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vivre
    2. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van vivre
    3. eerste persoon enkelvoud passé simple van voir
    4. tweede persoon enkelvoud passé simple van voir

    Latijn

    Zelfstandig naamwoord

    vis v

    1. kracht

    Werkwoord

    vervoeging van
    vĕlle

    vīs

    1. actief indicatief praesens, tweede persoon enkelvoud van vĕlle

    Lets

    Partikel

    vis

    1. in het geheel, echt (gebruikt om een ontkennend werkwoord te versterken)

    Nedersaksisch

    enkelvoud meervoud
    naamwoord vis vissen
    verkleinwoord visjen

    Zelfstandig naamwoord

    vis

    1. (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
    2. (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
    3. (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart
    Schrijfwijzen
    Hyponiemen
    Afgeleide begrippen

    Meer informatie

    Noors

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /ʋiːs/
    Woordafbreking
    • vis
    Woordherkomst en -opbouw
    • (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
    • (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
    stellend vergrotend overtreffend
    onbepaald
    (sterk)
    m/v enkelvoud vis visere visest
    o enkelvoud vis
    meervoud vise
    bepaald
    (zwak)
    enkelvoud en
    meervoud
    vise visere viseste

    Bijvoeglijk naamwoord

    vis

    1. wijs
      «En vis mann har sagt at ...»
      Een wijze man heeft gezegd dat ...
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   vis                    

    Zelfstandig naamwoord

    [A] vis m

    1. wijs
    Spreekwoorden
    • En dåre kan spørre mer enn ti vise kan svare.
    Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
    Uitdrukkingen en gezegden
    • de vise menn fra Østerland
    de wijzen uit het oosten
    m/v enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   vis     m: visen
    v: visa  
      viser     visene  
    genitief   vis'     m: visens
    v: visas  
      visers     visenes  
    o enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   vis     viset     vis     visa  
    genitief   vis'     visets     vis     visas  

    Zelfstandig naamwoord

    [B] vis m / v / o

    1. wijze, manier
      «De pengene har han ikke tjent på ærlig vis
      Het geld dat hij heeft, heeft hij niet op eerlijke manier verdiend.

    Nynorsk

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /ʋiːs/
    Woordafbreking
    • vis
    Woordherkomst en -opbouw
    • (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
    • (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
    stellend vergrotend overtreffend
    onbepaald
    (sterk)
    m/v enkelvoud vis visare visast
    o enkelvoud vis
    meervoud vise
    bepaald
    (zwak)
    enkelvoud en
    meervoud
    vise visare visaste

    Bijvoeglijk naamwoord

    vis

    1. wijs
      «Ein vis mann har sagt at ...»
      Een wijze man heeft gezegd dat ...
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   vis                    

    Zelfstandig naamwoord

    [A] vis m

    1. wijs
    Spreekwoorden

    En dåre kan spørje meir enn ti vise kan svare.

    • Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
    Uitdrukkingen en gezegden
    • dei vise menn frå Austerland
    de wijzen uit het oosten
    m enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   vis     visen     visar     visane  
    v enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   vis     visa     viser     visene  
    o enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   vis     viset     vis     visa  

    Zelfstandig naamwoord

    [B] vis m / v / o

    1. wijs

    Sallands

    Zelfstandig naamwoord

    vis

    1. (dierkunde) vis

    Stellingwerfs

    Zelfstandig naamwoord

    vis

    1. (dierkunde) vis

    Tsjechisch

    Uitspraak
    • IPA: /vɪs/
    Woordafbreking
    • vis

    Zelfstandig naamwoord

    vis monbezield

    1. een gymnastische positie waarin het lichaam aan een toestel hangt
    Verbuiging
    Gelijkklinkende woorden
    • viz
    Anagrammen
    • vsi

    Verwijzingen

      Werkwoord

      vis

      1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord viset

      Twents

      Zelfstandig naamwoord

      vis

      1. (dierkunde) vis
      Schrijfwijzen
      • viske
      • vissche

      Veluws

      enkelvoud meervoud
      naamwoord vis
      verkleinwoord visjen

      Zelfstandig naamwoord

      vis

      1. (dierkunde) vis
      Afgeleide begrippen

      Zeeuws

      Woordherkomst en -opbouw
      • Van het Middelnederlandse visch

      Zelfstandig naamwoord

      vis m

      1. (dierkunde) vis

      Zweeds

      Bijvoeglijk naamwoord

      vis

      1. wijs
      Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.